-
1 practise
practise1→ practice practice/————————practise2♦voorbeelden:1 praktiseren ⇒ uitoefenen, beoefenen♦voorbeelden:1 does he still practise his religion? • praktiseert hij nog altijd?he practises as a lawyer • hij werkt als advocaat2 oefenen ⇒ instuderen, repeteren3 uitoefenen ⇒ (be)oefenen, betrachten♦voorbeelden:practise economy • zuinigheid aan de dag leggen, zuinig zijn -
2 exercise
n. oefening, (het) oefenen, trainen; gebruik; (het) in werking stellen; gymnastiek--------v. oefenen, trainen; gebruiken; in werking stellen; gymnastiek doenexercise1[ eksəsajz]1 oefening ⇒ opgaaf, taak♦voorbeelden:1 spiritual exercises • geestelijke oefeningen, gebedvocal exercises • stemoefeningenexercises in composition • opsteloefeningen1 (uit)oefening ⇒ gebruik, toepassing♦voorbeelden:the exercise of one's mental faculties • het gebruik van zijn geestelijke vermogens————————exercise2II 〈 overgankelijk werkwoord〉1 (uit)oefenen ⇒ gebruiken, toepassen♦voorbeelden:exercise power • macht uitoefenenexercise one's influence over someone/something • zijn invloed op iemand/iets aanwenden
Перевод: с английского на все языки
со всех языков на английский- Со всех языков на:
- Английский
- С английского на:
- Нидерландский